
De bestandstwisten gingen over Godsdienst. Het gevaar is dat je daar vanuit het heden meewarig op neerkijkt. Waar maakten ze zich toen druk over.. . Predestinatie pff. In deze val wil Matsier in zijn boek ‘de Advocaat van Holland’ over de nadagen van Van Oldenbarnevelt, niet vallen, maar of hem dat altijd lukt? Op de vroomheid van de landsadvocaat dingt hij niet af, maar zijn oordeel over de Heidelbergse Catechismus ‘dat vreugdeloze handboek der gelovigen’ zal de raadspensionaris niet gedeeld hebben (en ik ook niet).
Van vreugdeloosheid kan Vondel niet beticht worden. Het ongemeen grappige is dat Vondel de rol van de contraremonstrantse predikanten in dit stuk laat spelen door Griekse priesters die hij zo ‘gecast’ en aangekleed heeft dat ze sprekend op gereformeerde predikanten lijken. En deze eerwaarde broeders die hij ‘Wichelaers’ en’ Paepen’ noemt, laat hij alle mogelijke heidense rituelen uitvoeren.
Wat Vondel echter het meest in het oog laat springen is hun verwaandheid.
Wier lang-gebaerde kin van hayren hangt vermast:
Wier winckbraeu en gebaer niet lochent, hoe hun past
Een wetteloose macht: die prat op vorstenbanden,
En Keysers-croonen treed: wier hoeden breed van randen, (953-956)
Wij staen met Goden in onbrekelijck verbond
Al wie ons wederspreeckt, die wederspreeckt Gods mond. (973-974)
Met kennelijk plezier pleegt de dichter hier karaktermoord. In zijn argumentatie is Vondel echter heel precies. Zijn voornaamste politieke verwijt aan deze godgeleerden is dat ze zich met staatszaken bemoeien. Van Oldenbarnevelt was van mening dat de kerkelijke leer onder verantwoordelijkheid van de Gewesten viel. Door zijn tegenstanders wordt hij daarom als een godloochenaar en vrijdenker neergezet. De hier genoemde ‘voglensang’ is misschien een toespeling op de nachtegalen van Maurits waar ik in het boek van Matsier over lees.
Verworgt den vryen geest: of stort hem van een rots:
Dees smaalt op wichlery, en droomen. D’inspraeck Gods
Hy gants in twijfel treckt. Hy zal het heyr verwarren:
Hy acht noch voglensang, noch’ingewant, noch ‘Starren.
Vondels theologisch verwijt is dat deze theologen deterministisch zijn, zij aanbidden in zijn ogen het noodlot, omdat ze vast houden aan de predestinatie. Voor de remonstranten en ook voor Vondel was dit in strijd met me de vrije wil van de mens. De synode van Dordrecht en de daar opgestelde leerregels betogen het tegendeel, maar voor Vondel hadden ze hun geloofwaardigheid verloren.
Met galgenhumor laat Vondel zien waar dit determinisme toe leidt, aan het eind van de tweede acte laat hij het koor onder aanvoering priester Eurypilus een satirische lofzang zingen aan het noodlot, een genadeloze godin.
Bewaer Godin u kercken oock.
Op datm ‘u tempel pleghtigh smoock:
Op dat uw reuckwerck opwaerts rijs
Na d’eenmael aangenome wijs. (633-636)
O die met ysren scepter heerscht,
En blyfter laetst,en waert’er eerst:
Die Hemel, Aerde, en Hel bestiert
En maeckt dat elck u Godheydt viert. (669-672)
Die op haer beurt de starren riept,
En meerdre, en mindre Goden schiept,
En blyft versteenight en verstockt,
En hebt al ’t noodlijck quaed berockt. (673-676)
De wandaden van het noodlot worden vervolgens zo uitvoerig bezongen door het zeemanskoor dat Eurypilus het tenslotte ook niet meer kan horen, en zien, want kennelijk werd dit lied uitgevoerd met een dans, destijds een doorn in het oog van menig calvinistisch predikant.
‘Houd op ghy hebt voldaen. Het noodlot heeft volkomen
Uw danssen en gesang goedgunstigh aengenomen’.